Wat directe discriminatie betreft, oordeelt het Hof dat een interne regel slechts directe discriminatie kan opleveren als het criterium dat ziet op het dragen van de tekens onlosmakelijk verbonden is met een (of meerdere) bepaalde godsdienst(en) of overtuiging(en). Anders gesteld, is er geen directe discriminatie als de regel geldt zonder onderscheid voor alle uitingen van levensbeschouwelijke of religieuze overtuigingen en alle werknemers van de onderneming op dezelfde wijze behandelt door hen op algemene en niet-gedifferentieerde wijze te verplichten zich neutraal te kleden.
Tenzij de nationale rechter zou vaststellen dat de werknemer, ondanks de algemene en niet-gedifferentieerde wijze waarop het arbeidsreglement is geformuleerd, anders is behandeld dan andere werknemers die hun met name religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen mochten uiten door het dragen van een zichtbaar teken, is er geen sprake van directe discriminatie.
Wat indirecte discriminatie betreft, herinnert het Hof eraan dat er sprake is van indirecte discriminatie wanneer de in de interne regel opgenomen ogenschijnlijk neutrale verplichting in feite tot gevolg heeft dat personen die een bepaalde godsdienst aanhangen of een bepaalde overtuiging hebben bijzonder worden benadeeld, zonder dat een dergelijk verschil in behandeling objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Hoewel de nationale rechter finaal bevoegd is om de feiten te beoordelen, is het Hof bevoegd om aanwijzingen te geven.
De gemeente voert aan dat de interne regel ertoe strekt uitvoering te geven aan het beginsel van neutraliteit van de openbare dienst (dat zijn rechtsgrondslag vindt in de Belgische Grondwet, het onpartijdigheidsbeginsel en het beginsel van staatsneutraliteit). Het Hof oordeelt dat elke lidstaat (incl. lagere overheden binnen de hun toegekende bevoegdheden) over een beoordelingsmarge beschikt bij het vormgeven van de neutraliteit van de openbare dienst die die lidstaat op het werk wil bevorderen. Het beleid van „exclusieve neutraliteit” kan dus, naargelang van de specifieke eigen context, worden geacht objectief te worden gerechtvaardigd door een legitiem doel. Dat geldt evenzo voor een verschillend neutraliteitsbeleid waar een andere overheidsdienst naargelang van de specifieke eigen context voor zou kiezen, zoals een algemene toestemming om zichtbare tekens van levensbeschouwelijke of religieuze overtuigingen te dragen, ook in contacten met het publiek, of een verbod op het dragen van die tekens dat beperkt is tot situaties waarin er van dergelijke contacten sprake is. Of een overheid er goed aan doet om de neutraliteit na te streven, is dus een kwestie waar het Hof zich niet over uitspreekt. Het Hof laat in het arrest veel ruimte aan de lidstaten, die in geval van betwisting finaal zullen moeten oordelen of een verbod gerechtvaardigd is.
Vervolgens geeft het Hof aan dat de interne regel bovendien geschikt dient te zijn om de goede toepassing van het nagestreefde doel te verzekeren. Het Hof geeft aan dat dit in voorliggend geval veronderstelt dat het doel van „exclusieve neutraliteit” daadwerkelijk coherent en systematisch wordt nagestreefd en dat het verbod op het dragen van zichtbare tekens niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.
Het Hof merkt in deze context op dat het legitieme doel om een volkomen neutrale overheidsomgeving te verzekeren door middel van een beleid van „exclusieve neutraliteit” alleen doeltreffend kan worden nagestreefd als geen enkele zichtbare uiting van levensbeschouwelijke of religieuze overtuigingen is toegestaan; elk teken – zelfs een klein – ondermijnt de geschiktheid van de maatregel om het vermeende doel te bereiken en daarmee de coherentie van dat beleid.