Sinds dit arrest staan de Belgische arbeidsrechtbanken, die geconfronteerd worden met vorderingen van werknemers tot betaling van overuren, dan ook voor een dilemma tussen, enerzijds, de verplichting die op hen rust de doelstelling van de Europese richtlijn te respecteren en, anderzijds, de bezorgdheid zich niet in te laten met de bevoegdheden toegekend aan de wetgevende macht.
Zo hebben enkele Belgische rechtbanken, in het licht van bovengenoemd arrest van het Hof van Justitie, geoordeeld dat het aan de werkgever behoort om de werkelijk door de werknemers gepresteerde uren te bewijzen, waardoor de procedurele regels inzake de verdeling van de bewijslast worden omgekeerd. Zo oordeelde het Arbeidshof van Brussel in een arrest van 22 mei 2020 dat de werkgever verplicht was om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem voor de registratie van de arbeidsuren op te zetten, bij gebreke waarvan het aan de werkgever was om de werkelijk door de werknemer gepresteerde uren te bewijzen of, op zijn minst, te bewijzen dat de werknemer de (over)uren waarvoor hij betaling vorderde, niet had gepresteerd. Het Arbeidshof van Brussel baseerde deze omkering van de bewijslast op de manifest ontoereikende medewerking van de werkgever bij het leveren van het bewijs.
Hoewel enkele rechters dit voorbeeld nadien hebben gevolgd, blijft de meerderheid van de rechtspraak terughoudend om dergelijke ommezwaai te maken op grond van het feit dat, zolang de Belgische wetgeving niet is aangepast om werkgevers te verplichten een systeem voor de registratie van arbeidstijd in te voeren, werkgevers hiertoe niet kunnen worden gedwongen.
Zo heeft de arbeidsrechtbank van Waals-Brabant (afdeling Waver) in een recent vonnis van 26 maart 2024, waarin het zich moest uitspreken over het verzoek van een werknemer tot betaling van overuren, geweigerd dit verzoek in te willigen op basis van de grenzen van haar bevoegdheid. De werknemer vorderde op basis van voormeld vonnis van het Arbeidshof van Brussel van 22 mei 2020 een omkering van de bewijslast in zijn voordeel, met het argument dat de werkgever niet had meegewerkt aan de bewijsvoering. De arbeidsrechtbank oordeelde als volgt (vrije vertaling):